on·ze·ker (bijvoeglijk naamwoord; onzekerder, onzekerst; onzekerheid)
1
(van mensen) niet zeker van iets
2
niet vaststaand
3
onvast, wisselvallig
1
(van mensen) niet zeker van iets
2
niet vaststaand
3
onvast, wisselvallig
Nou ja, vooral mijn toekomstverwachting is onzeker. Ik ben m'n leven niet zeker maar ach, wie wel?
Dit nummer volgt op eerder geplaatst fragment:
"Wie tot kinderen voortdurend bescheidenheid predikt, voert niet tot bescheidenheid, doch tot onzekerheid en gebrek aan zelfvertrouwen."
Duits: "Wer Kindern andauernd Bescheidenheit predigt, erzielt nicht Bescheidenheit, sondern Unsicherheit und mangelndes Selbstvertrauen."
Ernst Hohenemser
Geen opmerkingen:
Een reactie posten